Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AW3973

Datum uitspraak2006-04-26
Datum gepubliceerd2006-04-26
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200507159/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 26 juli 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Bergen op Zoom (hierna: het college) appellant aangeschreven het zonder bouwvergunning opgerichte bouwwerk op [Camping], standplaatsen […] (hierna: het perceel), bestaande uit een in chaletvorm uitgevoerd geheel, binnen zes weken te verwijderen, waarbij is bepaald dat indien tegen het besluit bezwaar wordt gemaakt de begunstigingstermijn wordt verlengd tot de dag na verzending van de beslissing op het bezwaarschrift.


Uitspraak

200507159/1. Datum uitspraak: 26 april 2006 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], wonend te Bergen op Zoom, tegen de uitspraak in zaak nrs. 05/1787 en 05/888 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Breda van 20 juni 2005 in het geding tussen: appellant en het college van burgemeester en wethouders van Bergen op Zoom. 1.    Procesverloop Bij besluit van 26 juli 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Bergen op Zoom (hierna: het college) appellant aangeschreven het zonder bouwvergunning opgerichte bouwwerk op [Camping], standplaatsen […] (hierna: het perceel), bestaande uit een in chaletvorm uitgevoerd geheel, binnen zes weken te verwijderen, waarbij is bepaald dat indien tegen het besluit bezwaar wordt gemaakt de begunstigingstermijn wordt verlengd tot de dag na verzending van de beslissing op het bezwaarschrift. Bij besluit van 31 januari 2005 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij besluit van 18 mei 2005 heeft het college de begunstigingstermijn verlengd tot 30 mei 2005. Daarbij heeft het voorts te kennen gegeven dat volstaan kan worden met het zodanig aanpassen van de constructie dat sprake is van twee stacaravans, ieder maximaal 4 meter breed en 5 meter van elkaar verwijderd. Bij uitspraak van 20 juni 2005, verzonden op 6 juli 2005, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Breda (hierna: de voorzieningenrechter), voor zover thans van belang, het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 12 augustus 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 12 september 2005. Deze brieven zijn aangehecht. Bij brief van 6 oktober 2005 heeft het college van antwoord gediend. Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partij gezonden. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 april 2006, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. J.J.C.M. Willemen, advocaat te Roosendaal, en mr. J.W.J.M. van den Oord, en het college, vertegenwoordigd door mr. B.A.M. Suijkerbuijk, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. 2.    Overwegingen 2.1.    Appellant heeft medio 2002 op het perceel een constructie opgericht die bestaat uit twee evenwijdig gesitueerde rechthoekige ruimten elk ruim 4,70 m breed en 9,18 m lang, onderling verbonden door een ruimte van 4,11 m bij 3,38 m. De constructie is geplaatst op poeren. 2.2.    Appellant kan niet worden gevolgd in zijn betoog dat de hiervoor omschreven constructie moet worden aangemerkt als een caravan in de zin van artikel 1, derde lid, van de Wet op de openluchtrecreatie (hierna: de Wor) waarvoor ingevolge artikel 40, tweede lid, van de Woningwet geen bouwvergunning is vereist. De constructie is gelet op de plaatsing op poeren, vorm en omvang niet geschikt om te worden vervoerd. Gelet hierop is van een caravan in de zin van artikel 1, derde lid, van de Wor geen sprake. De voorzieningenrechter heeft dan ook terecht geoordeeld dat deze constructie moet worden aangemerkt als een gebouw voor de plaatsing waarvan een bouwvergunning is vereist. Vaststaat dat deze niet is verleend. 2.3.    De conclusie is dat is gehandeld in strijd met artikel 40, eerste lid, van de Woningwet, zodat het college terzake handhavend kon optreden.    Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien. 2.4.    Niet in geschil is dat de ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied Oost" op het perceel rustende bestemming "Recreatieve doeleinden" de plaatsing van dit gebouw niet toelaat. Anders dan appellant betoogt is ook het in het artikel 28 van het bestemmingsplan neergelegde overgangsrecht niet van toepassing reeds omdat het gebouw ten tijde van de terinzagelegging van het ontwerp van het plan niet bestond, zoals dat artikel eist. 2.5.    De omstandigheid dat de Woningwet ten tijde van de realisatie van het gebouw volgens appellant ruimere mogelijkheden bood voor het zonder bouwvergunning kunnen realiseren van bebouwing, daargelaten wat er van zij, is geen bijzondere omstandigheid op grond waarvan het college gehouden was van handhavend optreden af te zien dan wel dit te beperken tot een gedeelte van het gebouw. Evenmin vormt de gezondheid van de partner van appellant zodanige bijzondere omstandigheid. 2.6.    Het beroep op het vertrouwensbeginsel faalt. Aan de omstandigheid dat op het perceel voorheen gedurende lange tijd twee stacaravans aanwezig waren kon appellant niet de in rechte te honoreren verwachting ontlenen dat van handhavend optreden tegen het gebouw zou worden afgezien, dan wel tot een gedeelte van het gebouw zou worden beperkt. 2.7.    Het beroep van appellant op het gelijkheidsbeginsel faalt. In het door hem genoemde geval van de standplaatsen nrs. 264 en 265 ging het, anders dan in dit geval, om een stacaravan en had het bestuursdwangbesluit slechts betrekking op daaraan en daarbij gebouwde bouwwerken. In het geval van de standplaatsen 314 en 315 betreft het een reeds lang bestaande situatie. Het college heeft dat mogen aanmerken als een relevant verschil met het onderhavige geval. Uit de door appellant overgelegde stukken blijkt dat in het geval van standplaats 305 evenals in zijn geval is aangeschreven het gehele bouwwerk te verwijderen. 2.8.    Appellant betoogt tevergeefs dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat op grond van het besluit van 31 januari 2005 en de brief van 18 mei 2005 onvoldoende duidelijk is wat van hem wordt verlangd ten einde de feitelijke uitoefening van bestuursdwang te voorkomen. Voldoende duidelijk is dat het gebouw dient te worden verwijderd. De mededeling in de brief van 18 mei 2005 dat het gebouw mag worden verbouwd tot twee stacaravans van elk maximaal 4 meter breed op een afstand van 5 meter van elkaar, moet worden aangemerkt als een uitleg van de mogelijkheden die het bestemmingsplan "Buitengebied Oost" ter plaatse volgens het college voor appellant biedt en kan niet worden aangemerkt als een wijziging van het besluit van 31 januari 2005. Die mededeling laat immers onverlet dat het bestaande gebouw dient te worden verwijderd. Het betoog van appellant dat het college bij zijn brief van 18 mei 2005 de breedte van de stacaravans ten onrechte heeft beperkt tot 4 meter ziet er aan voorbij dat de in die brief vermelde maatvoering geen onderdeel uitmaakt van het gehandhaafde bestuursdwangbesluit en derhalve niet in deze procedure ter toets staat. 2.9.     Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.10.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. T.M.A. Claessens, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Willems, ambtenaar van Staat. w.g. Claessens    w.g. Willems Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 26 april 2006 412.